Mijn eerste hartpatiënt
Mijn eerste hart-patiënt. Het was 1 april 1965, de eerste dag dat ik in Liempde als gevestigd huisarts werkzaam was, toen ‘s-avonds rond 10 uur de telefoon ging.
“Of meneer dokter naor Marinus van Lieshout in de Kapelstraot wil komme. Hij is gruwelijk kortborstig. De lamp is aon.”zo klonk een stem.
Met de auto en gewapend met een op leer lijkend koffertje vertrok ik. Het was aardedonker en windstil. Het boerderijtje waar Marinus samen met twee bejaarde broers woonde, lag een eindje van de weg af en hulde zich in het duister. Erger nog. Het was er pikkedonker op een enkel lichtpuntje na. Het leek het eind van een stralenbundeltje, dat met moeite door het bovenlicht (raam boven voordeur) kroop.
Met mijn koffertje liep ik het lichtpuntje tegemoet, waarna ik op de deur klopte, niet beseffend dat ik op het stenen stoepje stond van een oud verleden. “Kom mêr binne” klonk een zachte stem. De deur ging krakend open en even daarna stond ik een grote kille ruimte, waarin een geur hing, die me deed denken aan stallucht. Achter in deze ruimte, den hêrd genaamd, brandde een lampje en bij dit nauwelijks lichtgevend lampje zat een oud mannetje met een pet op zijn hoofd en klompen aan.
“Daor in ’t kêmmerke li-t-ie” zei dit mannetje en wees op een deur. Ik ging er heen en klopte. Geen antwoord. Toen ik even wachtte en de stilte om me heen sloeg, hoorde ik achter de deur iemand heftig ademen. Ik ging naar binnen en zocht naar een schakelaar. Die was er niet.
Het mannetje in den hêrd bij dat lampje zei niks en de patiënt kon niks zeggen. Hij had het te benauwd. Doodsbenauwd. Dat kon ik horen, maar nauwelijks zien. Toch merkte ik, dat de benauwde man in een bed lag, hoog in de kussens zat met een pet op zijn hoofd en geen klompen aan.
Ik vulde een spuit en nadat ik met moeite een broek en nog een broek en nog wat naar beneden getrokken had, spoot ik een vochtafdrijvend middel in zijn rechter bovenbeen. Vervolgens ging ik terug naar den hêrd met mijn koffertje en wachtte. Met de deur van het kêmmerke(kamertje)op een kier en gezeten op een harde stoel, hoorde ik Marinus benauwd ademen. Het mannetje bij het lampje zei geen woord.
Ik wachtte een kwartier en omdat de benauwdheid niet noemenswaardig afnam nog een kwartier en nog een kwartier en nog een tijdje. Het leken dagen, waarna ik naar Marinus ging, die zo iets zei als “t geet ”. dat wil zeggen “het gaat wel”.
De andere dag reed ik naar dat dromerige boerderijtje in de Kapelstraat. Daar trof ik wederom Marinus. Hij zat in den hêrd op de turfbak, rookte een pijp en keek tevreden voor zich uit. Toen ik vertrok, zei hij: “Meneer dokter.Dê ge bedankt bent dê wit-te.(weet je) Hou doe”.
Roger van Laere
Geef een reactie